Z’n vader was overleden aan de verschrikkelijke aandoening. In de jaren vijftig van de vorige eeuw. In Assen. In een gesticht voor psychiatrische patiënten. Cliënten bestonden toen nog niet. Nog helemaal niet oud. Op de brommer naar Assen. Altijd wel iemand die mee ging achterop. Geen zondag werd overgeslagen. Want zorgen voor je ouders dat deed je tot het graf.
‘Geef mij maar spuitje als ik ook zo word als hem’, sprak hij steevast als we een dementerende oudere tegenkwamen.
Hij was gelukkig stukken ouder dan z’n vader toen de verschrikkelijke ziekte zijn, en ons, leven binnensloop. Hij was begin 80. Een overwinning dankzij z’n karakter en de medisch wetenschap. Een generatie eerder had dit niet gehaald. Hard werken, ongezond eten in combinatie met een heel rijtje ‘welvaartsziekten’. Hij overleefde het merendeel van z’n acht broers en zussen.
Maar deze strijd kon hij niet aan. Ook niet met de hulp van m’n moeder. Ook niet dankzij de fantastische thuiszorg. Ook niet dankzij m’n zus en zwager die in de buurt woonden en dag en nacht klaar stonden.
Een man die zich soms vier keer per dag waste en verkleedde. Uit praktische overwegingen of uit respect voor het gezelschap waarin hij zich begaf. Al vroeg geleerd dat de buitenwereld geen weet zou hebben van de armoede waarin hij was opgegroeid.
Een man die er altijd keurig bij liep, stond midden in de nacht in z’n pyjama op straat.
Dit was niet langer vertrouwd. Een gevaar voor zichzelf en misschien wel voor z’n omgeving. En voor moeder niet langer vol te houden. Na lang wikken en wegen durfde ze hem los te laten. Durfde ze hem over te geven aan een verpleeghuis in het buurtdorp waar ze elkaar hadden ontmoet.
Maar er gebeurde iets merkwaardigs. Pa lag steevast de hele dag te slapen. Een goed gesprek was al lang niet meer mogelijk. Er kwam een dame langs om een indicatie voor het verpleeghuis af te geven. Een formaliteit wanneer mensen zich schikken in hun lot.
Maar dan ken je m’n vader nog niet. Hij had geleerd om te strijden. Strijden voor een maaltijd vroeger. Strijden om aandacht van zijn vader en moeder die in het veen werkten terwijl hij bij z’n grootouders opgroeide. Strijden voor eerlijke betaling voor het vele werk dat hij al op jonge leeftijd verzette. Strijden voor z’n recht, voor z’n gelijk.
De ziekte hield z’n verstand in een wurggreep. Behalve op de momenten dat verhuizing naar een verpleeghuis dreigde. Dan, precies op dat moment – soms nog geen twintig seconden lang, was hij vlijmscherp als in z’n beste jaren. ‘Ik laat me niet opsluiten. Ik ben toch niet gek!’, bromde hij onverwacht. Boos kijkend naar iedereen die hem liefhad.
De verhuizing ging niet door. Want de cliënt had duidelijk blijk gegeven van verzet. Geen vrijwillige opname dus.
Dit herhaalde zich nog een keer. Geen afname van z’n strijdlust ondanks de voortwoekerende dementie. De rechter kwam eraan te pas.
Er volgde een rechtszaak thuis. In de voorkamer van hun appartement. Een kamer vol. Een rechter, een griffier, een psychiater, een advocaat, een verpleegkundige, m’n moeder, m’n zus en ik. Acht mensen in de krappe voorkamer nemen deel aan een rechtszaak. Een rechtszaak om m’n vader te beschermen tegen zichzelf en om m’n moeder haar leven terug te geven. Ik ging schuin achter m’n vader zitten omdat de kring vol was.
De rechter sprak het vonnis. ‘Meneer Moormann; ik besluit om u op te laten nemen in het verpleeghuis. Ik vind het niet langer verantwoord om u thuis te laten wonen. Dit is beter voor uzelf en voor uw vrouw.’
Een ijzige stilte volgde. De spanning was om te snijden. Het leek wel tachtig graden in de krappe voorkamer. Alsof er een doodvonnis was uitgesproken over een onschuldige vriend. Niemand durfde de stilte te doorbreken.
Hij verbrak zelf de stilte. Met alles wat hij aan kracht in zich had draaide hij z’n hoofd naar mij om. Hij keek me recht in m’n ogen. Ik had hem de laatste jaren niet zo helder gezien. Beter verstaanbaar dan ooit wierp hij me toe: ‘Dus jij laat mij opsluiten jongen? Ik dacht dat je meer verstand zou hebben. Heb ik je dan niets geleerd?’
Bam. Daar donderde ik twee verdiepingen. Het verstand won het gelukkig snel van het gevoel. En later bleek dat het vonnis kinderspel was in vergelijking met het moment dat we hem voor het eerst alleen achterlieten in het verpleeghuis.
Het is nu zo’n zeven jaar geleden dat dit speelde. Vijf jaar geleden stierf hij aan de verschrikkelijke ziekte. Over een week zou hij éénennegentig jaar zijn geworden.
Waarom ik er nu aan denk? Ik schreef een column over de nieuwe ‘Wet Verplichte Geestelijke Gezondheidszorg’, de WVGGZ. Over mensen met verward gedrag in een sociale huurwoning. De column verschijnt eind deze maand in de Corporatiegids.
Maar de wet gaat ook over mensen die vanwege dementie ‘een nadeel voor zichzelf of voor een ander kunnen veroorzaken’. De taal in de wetteksten wordt steeds vriendelijker. De bureaucratie eromheen steeds ingewikkelder.
De wet is ooit bedacht met de intentie om de positie van de dementerende en zijn of haar verwanten te verstevigen binnen het medisch geweld. Zoals we inmiddels gewend zijn vertaalt het zich naar enorme bureaucratie met lange termijnen.
En daarom vroeg ik me af: Heb ik nog evenveel goede jaren voor de boeg als hij op z’n drieënvijftigste? Zal mij hetzelfde lot treffen als hem? Wat als die rare ziekte zich ooit bij mij aan de achterdeur meldt?
Ben ik dan wel op tijd voor ‘dat spuitje’ wat mijn vader verkoos boven de rijdende rechter met z’n rondreizend circus?
juni 2020, bert.moormann@ziggo.nl
Wat een aangrijpend persoonlijk verhaal, en wat ben je toch een mooie kerel! Respect 🙏 dat je dit zo deelt, dank daarvoor!
LikeLike
Wauw heftig. Maar weer zo puur.
LikeLike